Artikel door Rein Stam. Gepubliceerd op Texel Plaza in 2007
De geschiedenis van polder Hoorn en Burgh
Het gebied waar deze polder gelegen heeft was eeuwenlang een grote inham. Deze inham, aan de zuidpunt van Texel, werd van de Mok gescheiden door een vrij smalle, met duinen bedekte landtong. De landtong strekte zich in het begin van de achttiende eeuw uit van ‘t Horntje tot aan het Hoornder Nieuwland. Deze landtong, waarop tegenwoordig het NIOZ is gevestigd, strekte zich in die tijd enige honderden meters verder in zee uit.
In het noorden grensde de inham aan de dijken van Hoornder Nieuwland en de Grie. Tevens werd zij begrensd door de oude zeedijk van Zuid Haffel en Westergeest en was daardoor zeer geschikt voor bedijking. Ele Jansz, de dijkgraaf van Zanddijk en Buitenveld, had al in 1630 een verzoek voor bedijking aan de Staten van Holland gedaan. Hier kwam echter niets van terecht en het duurde tot 26 april 1674 voor er een nieuw verzoek kwam van Maarten Dekker.
Deze Hoornder kreeg hulp van de overkanters Klaas Noorlander en Hubert van Ee. De burgemeesters van Texel gaven een zeer negatief advies maar de Staten van Holland verleenden vergunning op 18 mei 1768. Voorwaarde was dat de afsluitdijk binnen drie jaar klaar moest zijn en “op de kruin minstens zeven voet boven volzee stond”.
De drie bedijkers vormden een compagnie met 32 aandelen om hun risico te beperken. Ze namen zelf 17 aandelen, de rest verkochten zij aan Amsterdamse beleggers. Daardoor hadden de uitvoerders zelf de meerderheid der aandelen en gingen een eerste lening aan van f.80.000,-.
Onder leiding van van Ee werd begonnen met het werk en werd een dijk opgeworpen van zand afgedekt met graszoden. De inpoldering verliep zeer voorspoedig doordat er een groot aantal arbeiders en vrachtrijders uit de buurt werkzaam waren. Al in september 1769 was het karwei gereed en werd met de verkaveling begonnen. De gedeeltes onder de Grie en het Wezenspijk waren al in het voorjaar ingezaaid. De totale kosten beperkten zich tot f. 150.000,-. Maar op 29 november 1769 brak tijdens een hevige storm de dijk door en gingen zeesluis, twee molens en het land verloren.
De bedijkers kwamen door deze tegenvaller in acute geldnood die zij trachtten op te lossen door een aantal aandelen te verkopen. De Amsterdamse aandeelhouders waren de kopers en kregen daardoor de meerderheid. Zij benoemden, om controle uit te oefenen, Jan Vermeulen tot “dirigerend boer”. Het ging echter opnieuw fout: In 1776 brak de zeedijk bij ’t Horntje. Onenigheid tussen de investeerders leidde tot een catastrofe. De dijk werd niet adequaat gerepareerd en in 1792 brak zij wederom door, waardoor de oude zeedijk opnieuw de zeewering werd. Hierdoor begaf bij een storm op 3 februari 1825 de dijk van de Grie het op drie plaatsen, waardoor het oude land overstroomde.
Het water stond tot midden in Den Hoorn en bereikte bijna de woningen van Den Burg. Had men aan het eind van de vorige eeuw de dijk van Hoorn en Burgh goed hersteld, dan was deze laatste ramp niet gebeurd. Na de storm werd de dijk van de Grie al snel weer hersteld en zo werd deze polder de 29e van de Gemeenschappelijke Polders. Hoorn en Burgh bleef echter onder water staan en werd op landkaarten uit begin 19e eeuw vermeld als “Verdronken polder”. Paulus Langeveld zorgde er voor dat Hoorn en Burgh deel uit maakte van “de Prins”.